Woordenlijst / afkortingen

Hieronder vind je een lijst met veelgebruikte termen en afkortingen binnen de hardloop gemeenschap, inclusief hun betekenis:

 

Algemene hardlooptermen (A-Z)

Fartlek – Een trainingsmethode waarbij je speelt met snelheid op basis van hoe je je op dat moment voelt, zonder vast schema, gebruikmakend van de omgeving voor variatie.

Haas / Hazen (Pacer) – Iemand die tijdens een evenement een gelijkmatig tempo aanhoudt om andere lopers te begeleiden naar een specifieke eindtijd.

Runner's High – Een euforisch gevoel dat sommige hardlopers ervaren na langere tijd hardlopen, veroorzaakt door de aanmaak van endorfine.

Stapelen – Het verhogen van de koolhydraatconsumptie in de dagen voor een wedstrijd om de glycogeenvoorraden in spieren en lever te maximaliseren, wat helpt om langer energie te behouden tijdens het hardlopen.

Taperen – Het verminderen van trainingsomvang in de laatste fase van een trainingsschema om het lichaam te laten herstellen en fris aan de start van een wedstrijd te verschijnen.

Trailrun – Hardlopen over voornamelijk onverharde paden, vaak in heuvelachtige en natuurlijke omgevingen.

Ultramarathon – Een hardloopwedstrijd langer dan de standaard marathonafstand van 42,195 km, met afstanden zoals 50 km, 100 km of 100 mijl.

VO2 max – Het maximale vermogen om zuurstof op te nemen en te verbruiken tijdens inspanning, uitgedrukt in liters zuurstof per kilogram lichaamsgewicht per minuut (l/kg/min).

 

Afkortingen in hardloopschema's

D (Duurlooptempo) – Een tempo gericht op het verbeteren van het uithoudingsvermogen.

D1 (Lange en rustige duurloop) – Zeer ontspannen tempo, ongeveer 75 sec/km langzamer dan je 10 km-tempo.

D2 (Gemiddelde duurloop) – Tempo waarop je nog net kunt praten, ongeveer 50 sec/km langzamer dan je 10 km-tempo.

D3 (Intensieve duurloop) – Sneller tempo, ongeveer 25 sec/km langzamer dan je 10 km-tempo.

H (Hersteltempo) – Zeer langzaam tempo bedoeld om het lichaam te laten herstellen van een zware training.

P (Pauze) – Rustperiode binnen een serie tijdens een intervaltraining.

SP (Seriepauze) – Rustperiode tussen verschillende series in een intervaltraining.

T (Tempoloop / weerstandstraining) – Hardlopen op een intensiteit boven de anaerobe drempel.

T1 (Halve marathon-tempo) – Ongeveer 10 sec/km langzamer dan je 10 km-tempo.

T2 (15 km-tempo) – Ongeveer 5 sec/km langzamer dan je 10 km-tempo.

T3 (10 km-tempo) – Gelijk aan je 10 km-tempo.

T4 (5 km-tempo) – Ongeveer 5 sec/km sneller dan je 10 km-tempo.

T5 (3 km-tempo) – Ongeveer 10 sec/km sneller dan je 10 km-tempo.

 

Wedstrijd- en trainingsgerelateerde afkortingen

DNF (Did Not Finish) – Deelnemer is niet gefinisht in een wedstrijd.

DNS (Did Not Start) – Deelnemer is niet gestart in een wedstrijd.

PB (Personal Best) – Persoonlijk record op een bepaalde afstand.

PR (Personal Record) – Zelfde als PB.

SB (Season Best) – Beste prestatie in een lopend seizoen.

WR (World Record) – Wereldrecord.

 

Fysiologische en technische afkortingen

HR (Heart Rate) – Hartslag.

HRmax (Maximale hartslag) – De hoogste hartslag die iemand kan bereiken tijdens inspanning.

LSD (Long Slow Distance) – Lange, trage duurloop gericht op het verbeteren van uithoudingsvermogen.

RPE (Rate of Perceived Exertion) – Subjectieve schaal van inspanningsniveau, vaak gebruikt om trainingsintensiteit aan te geven.

VO2 max – Maximale zuurstofopname tijdens inspanning.

LT (Lactate Threshold) – Melkzuurdrempel, de intensiteit waarop de productie van lactaat sneller gaat dan de afbraak.